Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Giovanni Pierluigi da Palestrina (1525-1594)

KERKMUZIEK NAAST ZWARTE HANDEL

In de zomer van 1537 vertelde men elkaar in Rome dat de koormeester van de S. Maria Maggiore kerk een twaalfjarige jongen die zingend door de straten dwaalde, had meegenomen naar zijn parochie omdat zo’n mooi stemmetje een aanwinst beloofde te zijn voor de kapel waarin reeds vijf andere knapen de kerkmuziek devotelijk beoefenden.

Een officiële acte uit die tijd bevestigt het verhaal; de naam van die jongen staat daarin vermeld als numero twee van zes zangertjes: ’Giovanni da Palestrina’, Johannes of Jan gekomen uit Palestrina, het oude Praeneste, een stadje met nauwelijks 2000 inwoners, in de Sabijnse bergen.

Die bijnaam (want Pierluigi of -sci heette de familie van Giovan­ni) is heel wat keren verhaspeld en daar heeft de drager zelf aan meegedaan: hij schreef onder brieven en kwitanties (nooit boven zijn muziekhandschriften!) afwisselend Giovanni Petraloysio Prenestino, Gio: petraloysio, Giopetro Aloysio Prenestino, Gio­vanni pierluigi en éénmaal zelfs ’il Palestrina’; anderen spraken van Prenestinus, Palestrino, Penestrina, Pelestina en Palestina of kortweg ’Gianetto’.

Na het beëindigen van zijn studies in Rome (bij een geheimzin­nige, niet te identificeren Vlaming Gaudio Mell? of bij Firmin le Bel?) in 1544, dus op negentienjarige leeftijd, sloot Giovanni Pierluigi een overeenkomst met de kanunniken van zijn geboor­testad als organist, kapelmeester, muziekleraar aan de San. Aga- pito-kathedraal. Deze eerste muzikale ’baan’ verschafte hem een dragelijk inkomen en maakte het hem mogelijk drie jaar later te trouwen met het Palestrijnse meisje Lucrezia Gori. Zij bracht hem haar ouderlijk erfdeel in aan bouwgronden, een wijngaard en een huis. Van dat ogenblik af heeft Palestrina zijn verdere leven lang hoge muzikale opvattingen weten te combineren met niet onaanzienlijke materiële interessen.

Het jaar 1555 was voor Pierluigi’s toekomst van groot belang. Sinds vier jaar bekleedde hij al het leiderschap van de Juliaanse kapel van de St. Pieterskerk te Rome, voor een 26-jarige een zeer eervolle betrekking! Maar nu benoemde Paus Julius III hem tot zanger van de pauselijke kapel, waarmee hij de hoogste muzikale positie kreeg die in het vaticaan voor hem was weggelegd. Julius III was tevoren (tot 1550) kardinaal-bisschop van Palestrina ge­weest als Giovanni Maria del Monte en het verwonderde dan ook niemand dat Pierluigi’s benoeming geschiedde zonder verkiezing door de collega’s (zoals de gewoonte was), zonder het afleggen van de voorgeschreven proef en met voorbijgaan aan de regel die kapelzangers een leven opdwong volgens de priesterlijke waar­digheid, vóór alles in celibataire staat! En dat was dan het begin van veel narigheid die Palestrina in deze kringen nog zou be­leven.

Drie maanden nadat hij zijn zangersloopbaan was begonnen kwam er al een nieuwe paus, Marcellus II, een streng en sober man, die onmiddellijk aan hervormingen begon: een paar dagen na zijn kroning reeds, op Goede Vrijdag 1555, ontbood deze de zangers van zijn kapel om hun in een stevige toespraak mee te delen hoe naar zijn mening de muziek bij de plechtigheden moest klinken, namelijk in overeenstemming met de inhoud van de tekst en vooral zó uitgevoerd dat hij verstaanbaar en dus begrij­pelijk bleef; en niet, zoals tot dan toe, slechts ter meerdere glorie van de toonkunst zelf, waarbij strekking en stemming der woor­den in het gedrang kwamen.

De zin van dit sermoen is Palestrina’s programma geworden voor al zijn verdere kerkelijke werken. Na een pontificaat van maar drie weken stierf paus Marcellus en werd hij opgevolgd door de nog strengere Paulus IV. Op hem kregen de intriges der hoogwaardigheidsbekleders en preutse kapelzangers vat: al in september 1555 werden Pierluigi en twee van zijn collega’s de laan uit gestuurd omdat zij gehuwd waren en met de beledigende neven-motivering dat hun stemmen niet bevielen. Zij kregen echter wel, als pleister op de wonde, een pen­sioen van 6 scudi per maand. Het was de grootste teleurstelling van Palestrina’s leven; hij kreeg er een zware ziekte door te pak­ken waarvan hij zich slechts moeizaam herstelde.

1557, oorlog in en om Rome! Alva was de stad binnen getrokken nadat paus Paulus IV zich had overgegeven. Tijden van grote verwarring en onzekerheid, ook voor Palestrina. Hij vroeg, om zich veiliger te kunnen voelen, het Romeinse burgerrecht aan, hij vocht voor de verbetering van zijn vergoedingen als kapel­meester van St. Jan van Lateranen (wat hij intussen geworden was) en hij ging zelfs aan zwarte handel doen door de oogst van zijn wijngaard aan de kanunniken als miswijn te verkopen tegen een veel te hoge prijs …

Zeven maanden bleef Pierluigi werkeloos nadat hij er in augustus 1560 plotseling weer de brui aan had gegeven en uit opgekropte ontevredenheid over financiële regelingen St. Jan in de steek liet, tezamen met zijn zoontje, de 10-jarige koorknaap Rodolfo, waar­bij het kapittel hem rustig liet begaan. Daarna werd hij op de le maart van 1561 tot kapelmeester benoemd van dezelfde kerk waarin hij als twaalfjarige had gezongen. Aldus werd de kring gesloten van zijn ambten aan de belangrijkste vier kapellen van Rome: St. Pieter, Sixtina, St. Jan van Lateranen en S. Maria Maggi ore.

Het Concilie van Trente (1545-1563) leidde tot ingrijpende her­vormingen, ook op het gebied van de liturgische muziek. De pau­selijke kapel moest haar repertoire komen voorzingen aan een commissie van niet al te muzikale kardinalen. Zij deed een groot aantal werken in de ban, maar niet de missen van Palestrina die werden uitgevoerd, w.o. de later zo beroemde Missa Papae Mar- celli. Zij kregen de pauselijke goedkeuring omdat zij de heilige teksten tenvolle tot hun recht lieten komen in gevoelige, waardige en verstaanbare toonzettingen.

Heeft Pierluigi in dat voor hem zo belangrijke moment in het jaar 1565 wellicht teruggedacht aan de boetpredicatie van Goede Vrijdag tien jaar geleden? En is het niet merkwaardig, dat hij zijn voornaamste ‘proefwerk’ drie jaar tevoren al de naam had gegeven van de paus die hem als het ware tot zijn compositie-stijl had geïnspireerd?

Er was door het Concilie ook besloten tot het inrichten van semi­naries onder de hoede van de Orde der Jezuïeten. Aan de aller­eerste school in Rome (het ’Seminario Romano’) kreeg Pierluigi de leiding van de muziekafdeling en werd zijn zoons Rodolfo en Angelo een gratis plaats verleend. Zijn onderwijs werd voorbeel­dig voor de kerkelijke muziekbeoefening van de toekomst. Het was dus een heel belangrijke betrekking waarvoor hij die van kapelmeester aan S. Maria Maggiore weer moest opgeven, maar de vreugde die hij eraan beleefde vergoedde veel van de onder­vonden teleurstellingen. Bovendien was Palestrina van augustus 1567 tot april 1571 in vaste dienst van de schatrijke kardinaal Ippolito d’Este II, familielid van de bekende hertogen van Fer- rara, die enkele jaren tevoren in Tivoli de befaamde ‘Villa d’Este’ had laten bouwen.




In een bundel geestelijke werken die hij in mei 1569 aan de kardi­naal opdroeg schreef de meester o.a.:

’Een grote kracht van de muziek is het, behalve blij te kunnen maken, de menselijke ziel op allerlei manieren te kunnen leiden, zoals reeds de meest wijzen uit de Oude tijd leerden en de dagelijkse praktijk steeds opnieuw bewijst. Zij die zo’n verheven Godsgeschenk niet alleen voor licht­zinnig en ijdel genot, maar ook tot het opwekken van zondige neigingen misbruiken, als zou de mensheid van nature nog niet genoeg naar het slechte overhellen, verdienen aan de kaak te worden gesteld.’

In maart 1571, twintig jaren nadat hij voor het eerst kapelmeester werd aan de basiliek van St. Pieter, kreeg hij die werkkring op­nieuw, na de dood van Animuccia (zie 1527), die notabene hem in 1555 daarin eerst was opgevolgd. Behalve de eretitel ‘Maestro compositore’ was een salaris van 100 scudi ’s jaars zijn deel, plus een vergoeding van 30 scudi voor huishuur en van 3 scudi per hoofd voor onderwijs aan en voeding van de jongens van de kapel; het zeer goede koor telde 6 (jongens-) sopranen, 3 (jon­gens-) alten, 3 tenoren en 6 bassen. Met deze benoeming begon voor Palestrina een levensperiode waarin hij veel verdriet leed, steeds zakelijker werd en waarin zijn compositorisch werk nog aan breedte en diepte won.

Vier jaar later bood S. Maria Maggiore hem 240 scudi per jaar en dat was voor de meester een welkome aanleiding onmiddellijk met St. Pieter in onderhandeling te treden. Hij eiste 185 scudi èn de bekende emolumenten. St. Pieter wenste niet hoger te gaan dan 145 scudi, Palestrina dreigde ontslag te zullen nemen, waarop het kapittel met twaalf tegen drie stemmen zuchtend besloot tot de gevraagde verhoging. Daarvóór had de maestro een van zijn zoons voordelig uitgehuwelijkt, zaken gedaan in hypotheken, huisaankopen en dergelijke en nu was een financieel goed be­keken huwelijk van zijn derde zoon Inigio aan de beurt.

Maar goede transacties konden aanslagen van de dood niet voor­komen! In 1572 had hij zijn talentvolle zoon Rodolfo aan de pest verloren, in het jaar van de salarisverhoging rukte dezelfde ziekte Angelo van hem weg en in 1580 stierf zijn geliefde vrouw Lucre- zia tijdens een nieuwe vreselijke epidemie. Dit was een haast ver­nietigende slag voor Palestrina: hij ging overwegen zich op het priesterschap voor te bereiden; bovendien, zou dat hem niet op­nieuw een zo begeerde plaats in de Sixtijnse kapel kunnen bezor­gen? en de daaraan verbonden betere geldelijke beloningen ? Paus Gregorius XIII stond hem de overgang naar de priesterstand toe – doch op dat moment zag plotseling de zakenman in Pierluigi nog een andere en betere mogelijkheid, namelijk een huwelijk met de vermogende weduwe van een bonthandelaar. Zeven maan­den na de dood van Lucrezia trouwde hij met deze sga. Virginia Dermoli! Vergeten waren priesterwijding en pauselijke kapel, gewonnen een prettig huiselijk leven op aantrekkelijke econo­mische basis en de rust voor het scheppen van prachtige werken zonder tal.

Van de meer dan 300 motetten die Palestrina heeft gecomponeerd zijn een 29-tal op teksten uit het Canticum canticorum (Hooglied) van Salomo tot een cyclus samengevoegd. In het boek waarin deze in 1584 in druk verscheen, stond een opdracht aan paus Gregorius XIII met het vermaarde Tater peccavi’ (Vader, ik heb gezondigd), neergeschreven uit schaamte voor het feit dat hij eens – voor het eerst in 1555 – had meegedaan aan het maken en publiceren van zeden-bedervende wereldlijke madrigalen op ge­dichten over de liefde welke in het christelijke geloof niet passen, en met de mededeling dat hij over een en ander heel anders was gaan denken en zich nu slechts bezig hield met het toonzetten van teksten, ’die de lof verkondigen van Onze Heer Jezus Chris­tus en de Heilige Maagd Maria.’ Zijn berouw hield hem er echter niet van terug herdrukken te verzorgen van die madrigalen waar­van de eerste oplaag was uitverkocht.. .

Als onderdeel van zijn plannen tot verfraaiing van Rome gaf paus Sixtus V in 1586 het bevel de enorme roodgranieten Egyp­tische obelisk, die toen al ongeveer 3000 jaar oud moet zijn ge­weest en die indertijd door Caligula naar Rome was ver­voerd, over te brengen van de stad naar de Vaticaanse heuvel. Het gevaarte dat 25 meter hoog was en 500.000 kilo woog, moest een plaats krijgen in het front van de St. Pieter en bekroond wor­den door een bronzen kruis om het te onttrekken aan zijn hei­dense oorsprong.

Deze gigantische onderneming vergde van 900 mannen en 140 paarden dagenlange gevaarlijke arbeid. Maar toen zij met volledig succes bekroond was, weerldonk over de hoofden van een knielende menigte Palestrina’s schone hymne Vexilla regis: O crux ave spes unica, gezongen door de Juliaanse kapel onder leiding van de meester. Het werd in de ogen der tijd­genoten een der hoogtepunten in de loopbaan van de componist!

Drie jaar later droeg hij een verzameling hymnes op aan dezelfde paus met woorden die zijn volledige overgave aan de muziek ter ere van God en ter bevordering van godsvrucht bij de mensen die van goeden wille zijn, plechtig tot uitdrukking bracht. Want wat kon hij beter doen, dan zonder zijn goddelijke gaven te verkwis­ten aan onbelangrijke kleinigheden, de woorden opvolgen van de apostel (Paulus): ’leert en vermaant elkander met psalmen, lof­zangen en geestelijke liederen, en brengt zo Gode dank in uw harten?

Maar even dertien pausen heeft Palestrina meegemaakt van zijn geboorte tot zijn dood: Clemens VII, Medici; Paulus III, Fame- se; Julius III, del Monte; Marcellus II, Cervini; Paulus IV, Cara- fa; Pius IV, Medici; Pius V, Ghislieri (heilig verklaard); Gre- gorius XIII, Boncompagni; Sixtus V, Peretti; Urbanus VII, Castagna; Gregorius XIV, Sfondrati; Innocentius IX, Facchinet- ti; Clemens VIII, Aldobrandini – en in het tweede jaar van het pontificaat van de laatste, op de avond van 2 februari 1594 (Maria Lichtmis) kwam deze nogal nuchtere zin tussen de nor­male routine-optekeningen in het dagboek van de Sixtijnse kapel te staan:

Vanmorgen ging onze makker de heer Giovanni Pierluigi, excel­lent musicus en kapelmeester van St. Pieter, uit dit leven naar een beter over.

De mare van dit overlijden bracht alle musici van de eeuwige stad en een grote volksmenigte naar de basiliek, waar de zangers van de Juliaanse en de Sixtijnse kapel gezamenlijk het ’Libera me Domme’ zongen aan de baar.

In het hartje van de dorre rotsstad Palestrina, veertig kilometer van Rome, vertelt ons nog heden een gehavende marmeren plaat aan een grauw gebouw, dat hier werd geboren en een tijdlang woonde Giovanni Pierluigi, principe della musica – vorst der mu­ziek.

Voor zijn Romeinse medeburgers was hij ’da Palestrina’ gekomen en daarmee kreeg hij zijn definitieve muzikanten-naam, voorbe­stemd onsterfelijk te worden.

Tijdens zijn leven werd hij reeds de grootste componist van kerk­muziek genoemd en aan die faam heeft tot op de huidige dag nog niemand iets af kunnen doen, daar geen van de vele componisten die na hem in de z.g. Palestrinastijl zijn gaan schrijven, zijn mees­terschap over een melodisch rijke onbegeleide polyfonie die de liturgische teksten geheel tot hun recht deed komen, heeft kunnen bereiken.

Enkele muzikale elementen van deze stijl kunnen slechts een gedeelte van zijn geheim ontraadselen: een vanuit de kerktoon- reeksen gedachte melodiek, waarbinnen de intervallen voorna­melijk trapsgewijze en dan zo veel mogelijk in hele toonsafstan- den, voortschrijden; een voorzichtig en goed voorbereid toepassen van dissonanten in de samenklank, gepaard aan een spaarzaam gebruik van chromatiek; een naar homofonie neigende vloeiende meerstemmigheid, waarin, ondanks de vaak aangewende canon- techniek, de tekstdeclamatie goede verstaanbaarheid zoveel mo­gelijk waarborgt; een milde en wijde contrapuntiek die een sfeer van stralende piëteit oproept – dat zijn er een paar van.

Bijna 1000 composities moeten er van Giovanni Pierluigi zijn: 105 missen voor 4 tot 8 stemmen, in 13 ’boeken’ verschenen tussen 1554 en 1601, w.o. over Gregoriaanse cantus firmi, wereldlijke of zelf gemaakte cantus firmi, met het Grego­riaanse ordinarium, meerstemmig, met ingewikkelde canons, ‘parodieën over eigen en anderer motetten en madrigalen, over een Frans chanson, enkele zonder liturgische of we­reldlijke titel (de bekende Missa Papae Marcelli’, Missa quarta, Missa brevis, Missa sine titulo); het eerste boek mis­sen, opgedragen aan paus Julius III in 1554, was de eerste gedrukte verzameling mis-composities van één en dezelfde Italiaanse componist;

1874- en 5-stemmige wereldlijke en geestelijke madrigalen en 3- tot 7-stemmige canzonen, verschenen tussen 1555 en 1594; 326 motetten voor 4 tot 8 stemmen, in 7 boeken verschenen tus­sen 1563 en 1584; 68 offertoriën, voor het gehele jaar (1593); 78 hymnes voor het gehele jaar (1589); 12 litanieën van de Maagd Maria (1593); 36 lamentaties naar de profeet Jeremia (1588); 35 Magnificats (1591); 4 psalmen; enige antiphonen; 1 Stabat mater; 8 ricercari; een aantal zangvocalisen; enz. enz.

Op 24 november 1885 (dus over bijna drie eeuwen) zal een zekere Debussy uit Rome – waar hij onder de ’Prix de Rome’ lijdt – aan een zekere Vasnier in Parijs schrijven: ’. . . In de Sant’Anima kerk heb ik twee missen gehoord, een van Pales- trina en een van Orlando di Lasso. Ik weet niet of u die kerk kent, zij staat verborgen in een wirwar van kleine vuile stegen. Mij bevalt zij heel goed in haar eenvoudige en zuivere stijl; daardoor onderscheidt zij zich van een menigte andere kerken waarin beeldhouwwerk, schilderingen en mozaïeken ware orgiën vieren, wat ik een beetje té veel des theaters vind. In zo’n omgeving als van Sant’Anima moet men deze muziek horen. Het is de enige kerkmuziek die ik goedkeur. Die van Gounod en Co. komt mij voor als een resultaat van hyste­rische mystiekerigheid en maakt op mij de indruk van een onheilzwangere klucht.

De beide goede mannen zijn meesters, vooral Orlando, die decoratiever en menselijker is dan Palestrina. Waarlijk schit­terend vind ik de effecten die zij op de eenvoudigste wijze aan de wetenschap van het contrapunt ontlokken. {Heeft u er eigenlijk een idee van, dat het contrapunt de weerzinwek­kendste zaak is die in de muziek bestaat?) Bij hen wordt het echter iets bewonderenswaardigs, daar het de in de woorden besloten gevoelens op ongehoorde manier verdiept; dikwijls leidt het tot melodische arabesken die je aan de betoverende effecten der oude miniatuur-schilders herinneren.’

Flipboekje heeft Spotify album-links

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!