Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Componisten Romeinse School

COSTANZO FESTA (7-1545), waarschijnlijk in het Piemontese ge­boren, was tussen 1510 en 1517 in dienst van Costanza d’Ava­los, hertogin van Francavilla, commandante van het eiland Ischia bij Napels; daarna, in 1517 werd hij zanger in de pause­lijke ’Capella Sistina’, hetgeen hij tot zijn dood bleef; als een der eerste componisten die zuivere a capella-muziek schreven en als een der vroegste ’madrigalisten’ genoot hij reeds enkele jaren een zo grote faam, dat hij werken kon leveren voor o.a. de Floren­tijnse en Franse hoven, zijn wereldlijke composities grif werden gedrukt en zijn kerkelijke handschriften naar alle windstreken zijn verspreid; hij componeerde enkele missen, tientallen hymnes, enige magnificats en lamentationes, ongeveer 50 motetten en tal van 3 tot 5-stemmige madrigalen; merkwaardig is dat zijn kerke­lijke werken alleen in manuscript zijn bewaard gebleven, terwijl zijn wereldlijke oeuvre vrijwel geheel in gedrukte staat is over­geleverd, waardoor veel schoons (in missen en motetten!) onver­diend nog niet in breder kring bekend werd.

GIOVANNI ANIMUCCIA (7-1571) kreeg in 1555 Palestrina’s kapel- meestersbetrekking aan de St. Pieter te Rome (toen deze werd ‘bevorderd’ tot pauselijke zanger) en behield die tot in het jaar van zijn dood; in zijn missen en motetten bleef hij de strenge ‘Nederlandse’ polyfone schrijfwijze trouw, maar in zijn geeste­lijke madrigalen en vooral in zijn Laudi spirituali (1563 en 1570) doorbrak hij haar ten gunste van de beheersing van melodie en vorm door de tekst; daarmee hielp hij zijn vriend Filippo Neri (1515-1595, z.o.) aan goed-verstaanbare en begrijpelijke muziek voor diens stichtende bijeenkomsten, waaruit het oratorium zou groeien (zie 1640)\ bovendien leverde hij er bijdragen mee tot de ontwikkeling van de homofone en monodische muziek.

MARC’ ANTONIO INGEGNERI (1547-1592) (zie ook 1440) is om be­grijpelijke redenen wel tot de ’Venetiaanse school’ gerekend: werkzaam als ’Musicis Cathedralis Praefectus’ te Cremona heeft hij ook orgel en viool gespeeld, ’Canzoni francese per sonar’ ge­schreven en een ’Compagnia di suonatori, ordinata a modo di orchestra’ geleid, bemoeide hij zich met orgelbouw en -reparaties en bewoog hij zich dus enigszins in Venetiaanse ‘richting’; het feit echter dat een deel van zijn kerkmuziek later aan Palestrina is toegeschreven, bewijst wel dat de stijl daarvan verwant is met die van de ‘Romeinse school’; ook zijn vriendschap met bisschop Nicolao Sfondrato, die enige malen het Concilie van Trente be­zocht en later zelfs tien maanden paus is geweest (Gregorius XIV), moet ‘Romeinse’ invloed op hem hebben gehad; zijn missen waren om hun liturgische bruikbaarheid in trek, hetgeen bijvoor­beeld blijkt uit een cadeau van 60 lire dat de bisschoppen van Modena en Guastalla hem gaven voor een opvoering van een ervan op het feest van St. Omobone 1582; bij de Sacrae cantiones zijn enkele ontroerende stukken zoals het tweekorige Duo Sera- phim en een paar grootse composities als het 16-stemmige Vidi speciosam; onder de 76 motetten en 31 hymnes bevinden zich enige die getuigen van groot technisch meesterschap; van de 164 madrigalen (in 244 onderdelen) hebben vele het kenmerk der door de tekst verlangde afwisseling van homofonie en polyfonie; als mentor van het genie Montcvcrdi is Ingegneri voor de muziek­geschiedenis van onschatbaar belang geweest.

PIERLUIGI DA PALESTRINA (1525-1594) is de grote meester en vol­einder van de periode der onbegeleide (a capella) meerstemmige kerkmuziek geweest en met Orlando di Lasso de samenvatter van alle polyfone stijlen der generaties ‘Nederlanders’; zijn schrijf­wijze – de later zo genoemde ‘Palestrina-stijP – ontzenuwde de bezwaren van het Concilie van Trente (einde 1563; hervormingen op velerlei gebied in de R.K. kerk: ’Contra-Reformatie’!) tegen de moeilijke verstaanbare en daarom ’on-liturgische’ polyfone kerkmuziek; hij was de schepper van niet minder dan 150 missen en ruim 500 andere geestelijke werken, die in een vrijwel onover­zienbaar aantal individuele drukken, gedrukte verzamelingen, autografe handschriften en geschreven copieën zijn bewaard ge­bleven.

FILIPPO NERI (1515-1595), hoewel geen musicus en nauwelijks dichter te noemen, hoort in dit hoofdstuk thuis om zijn betekenis voor het ontstaan van het ‘oratorium’ (zie 1640); in Florence ge­boren, studeerde hij grammatica en retoriek aldaar, verhuisde in 1534 naar Rome waar hij zich bij de Augustijner monniken bekwaamde in de filosofie en de theologie en in dienst stelde van de ondersteuning van armen en zieken; in 1551 werd hij tot priester gewijd en nam hij een omvangrijke taak als biechtvader en geestelijk leider buiten de kerk op zich: eerst in zijn eigen kamer, daarna op een grote zolder verzamelde hij mensen van allerlei rang en stand en leeftijd om hun leven in christelijke zin meer inhoud te geven, door ze gezamenlijk te laten bidden, naar een vriendelijke preek te laten luisteren, tot vrije onderlinge discus­sies aan te sporen en tenslotte eendrachtig geestelijke liederen te laten zingen; toen de toeloop naar deze samenkomsten steeds groter werd, verplaatste hij ze (in 1575) naar de bidzaal bij de kerk van Sa. Maria in Vallicella bij Rome en stichtte hij de ’Congregazione dei Preti dell’ Oratorio’ (oratorio = bidzaal) waarin bekwame priesters hem in zijn werk kwamen bijstaan; de muzi­kale omlijsting der preken en gebeden bestond eerst uit middel­eeuwse laude, later ook uit daarop geïnspireerde bijdragen van beroemde componisten als Animuccia, Palestrina, de Victoria en G. F. Anerio; de daadmens Neri, begiftigd met een grote prak­tische zin, een fijne intuïtie, een sterk en opgewekt gemoed en een sympathiek karakter, heeft de originele gedachte gehad de hang naar wereldse gezelligheid ’geestelijk te verkleden’ (traves- tire spiritualmente) tot zijn esercizi dell’Oratorio waarvan tevens grote invloed uitging op de verdere ontwikkeling der Roomse gezangen tot een laude-kunst, die de nadere aanduiding ’filippina’ heeft gekregen.

GIOVANNI MARIA NANINO (1543-1607), geboren in Tivoli, is on­middellijk na zijn koorknapen-leeftijd naar Rome gekomen en daar tot zijn dood toe gebleven; hij werd een der beste leerlingen van Palestrina en volgde deze in 1571 op als kapelmeester van Santa Maria Maggiore; op zijn beurt kreeg hij talentvolle leer­lingen die de stijl van de ’Romeinse school’ voortzetten; zijn eigen composities (missen, motetten, madrigalen, ’canzonette’, psal­men en ’cantiones’) munten uit door een volmaakte bouw, con- trapuntische vaardigheid en uitdrukkingskracht; nog heden ten dage zingt de Sixtijnse kapel elke Kerstochtend het 5-stemmige motet Haec est dies en het 6-stemmige Hodie nobis coelorum van zijn hand.

TOMAS LUIS DE VICTORIA (da Vittoria) (1540-1611), geboren te Avila in Spanje, ging op zijn zeventiende jaar naar Rome om te studeren en werd reeds vier jaar later ’maestro di cappella’ en organist aan Santa Maria de Monserrato; in 1571 werd hij boven­dien verbonden aan het Collegio Germanico als leraar en in 1575 tot priester gewijd; drie jaar daarna werd hij kapelaan van San Girolamo della Carita waar hij met Neri (z.b.) samenwerkte; hij was bevriend met Palestrina, wiens componeerstijl hij dicht be­naderde; in een opdracht van een boek Magnificats in 1581 ver­klaarde hij de muziek slechts te kunnen zien als een middel om de geest op aangename wijze te verheffen tot contemplatie over de goddelijke waarheid en in een ander voorwoord schreef hij dat hij door een soort natuurlijk instinct werd gedreven tot het schrijven van uitsluitend kerkelijke muziek; in mei 1585 vertrok hij voorgoed naar zijn vaderland om de reeds veel eerder aan­vaarde betrekking te gaan vervullen van kapelaan bij keizerin Maria, weduwe van Maximiliaan II en zuster van Philips II, en haar dochter Margaretha, die beide in het klooster’Descalzas Reales der Franciscaner nonnen waren getreden; bij de dood van zijn meesteres schreef hij de beroemde Requiem-mis voor keize­rin Maria (1603); daarna bleef hij tot aan zijn eigen dood aan het klooster verbonden als biechtvader van Margaretha en als orga­nist en kapelmeester; onder zijn vele missen zijn heel bekend geworden: O quam gloriosum en O magnum mysterium op de ge­lijknamige motetten, waarvan het tweede een der mooiste is die ooit werden gecomponeerd; verder schreef hij tal van andere mo­tetten, psalmen, hymnes en ’turbae’ voor passies; als de ’Spaanse Palestrina’ bleef hij lévende muziekhistorie.

FELICE ANERIO (1560-1614), diens broer Giovanni Francesco (1567-1621) en Francesco Soriano (Suriano) (1549-1620) beho­ren alle drie tot de Romeinse overgangsfiguren, die de Contra- reformistische muzikale idealen en dus Palestrina’s heldere poly­fonie op zeer kundige wijze verder nastreefden en tegelijkertijd de komende generale bas kenmerken en de monodische expres­sieve mogelijkheden van een nieuwe tijd mee hielpen ontwikke­len; gezamenlijk schreven zij vele – en daaronder heel. belang­rijke werken, deels in de ’antieke’ stijl (meerstemmige missen, motetten, Magnificats), voor een ander deel met een ’modeme’ klank (geestelijke madrigalen, dialogen) die oratorium, passie, opera en verzelfstandiging der instrumenten duidelijk aankondigden.

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!