Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Midden- en Zuid-Amerika

Als in vele andere Amerikaanse landen hebben de 16e en 17e eeuwse Europese veroveraars de oeroude inheemse culturen in Mexico vrijwel geheel vernietigd en door hun eigen ‘beschaving’ vervangen. Van de Maya’s, de Tolteken en de Azteken zijn wat ruïnes en enige muziekinstrumenten bewaard gebleven. Maar de Mexicaanse muziekgeschiedenis is na het optreden der conquistadores een Spaanse of hoogstens Spaans-Indiaanse geworden.

Dat is feitelijk begonnen in 1519, toen Cortez met 1000 soldaten en 16 paarden het rijk der Azteken verwoestte. Zijn voorbeeld werd in Peru door Pizarro gevolgd, die in 1532 met 200 man en 80 rijdieren het rijk der Inca’s veroverde – 16 jaar later werden zowel in Mexico als in Peru zilvermijnen gevonden, hetgeen Spanjes hegemonie inluidde. Spanjaarden, maar ook Vlamingen en Duitsers drukten daarna hun Europese stempel op de kerkelijke en wereldlijke muziek in Mexico.

De huidige dansen en liederen (corrido, huapango, jarabe, jaruna, zandunga enz.) behoren alle tot de Volksmuziek’ van de na-heidense tijd, al vindt men in de teksten nog elementen van de oude Maya-taal. In 1711 schreef Manuel Zumaya (1680-1740) de eerste opera van Latijns-Amerikaanse bodem: Parténope.

Malesio Morales (1838-1908) componeerde voor de opening van een nieuwe spoorlijn het eerste illustratieve orkestwerk: La Locomotiva (1869), een voorganger van Honeggers Pacific 231 (1923)! Moralès’ tijdgenoot Jaime Nunó (1834-1908) schiep de Mexicaanse Hymne, maar was een volbloed Spanjaard, die in de V.S. leefde en stierf.

De eerste die zich in de Mexicaanse volksmuziek verdiept heeft is Manuel Ponce (1886-1948); na in Berlijn, Bologna en bij Dukas gestudeerd te hebben, verzamelde hij in zijn vaderland een groot aantal Mexicaanse volkswijzen, waarvan er enkele in zijn Rapsodias mexicanas verwerkt zijn; maar zijn over de hele wereld populair geworden lied Estrellita heeft met Mexicaanse volkskunst niets te maken. Zijn bekendste leerling is Carlos Chavez (1899-); vier van diens leerlingen zijn: Daniel Ayala (1908- ); Blas Galindo (1910); Salvador Contreras (1912) en Pablo Moncayo (1912).

Guatemala, Honduras, Nicaragua en Panamé. kunnen snel dóórgetrokken worden om in Colombia een vrij sterk ontwikkeld muziekleven aan te treffen. Ook hier waren het de veroveraars en de eerste missionarissen, die de culturele aarde omploegden en er een Westers georiënteerde muziek in plantten. De Jezuïet José Dadey (1574-1660) was de grondlegger van het kerkmuziek-onderwijs.

De eerste vaderlandslievende liederen waren La Venceclora en La Liberadora, opgedragen aan Simón Bolivar (1783-1830), die een groot deel van Zuid-Amerika vrijmaakte van de Spaanse overheersing (vandaar ’Bolivia’)- Europese musici stichtten in de 19e eeuw tal van muziekinstellingen (conservatoria, orkesten) en Italiaanse operatroepen maakten de muziekminnenden rijp voor het Westerse muziektheater. De eerste opera van vaderlandse bodem schreef José Maria Ponce de Léon (1846-82): Esther. Vele Colombiaanse componisten hebben na 1850 gepoogd de hun onderwezen Europese schrijfwijzen te verenigen met de Colombiaanse folklore die reeds lang een mengeling was van Indiaanse, Afrikaanse (!) en Spaanse melodische en ritmische karaktertrekken.

In Venezuela heeft eigenlijk de eerste en duidelijkste kruising plaatsgevonden van Indiaanse en Spaanse cultuurelementen en die der zwarten. Zeer vele der hedendaagse liederen en dansen vormen daar nog steeds bewijzen van. De ingebruikneming van het eerste orgel in de kathedraal van Caracas in 1711 wordt als het begin van de Europese invloed op de muziek van Venezuela beschouwd. In 1796 begon de heerschappij van de piano en daarmee de beoefening der huismuziek.

In 1868 kreeg Carécas zijn Conservatorium en in 1880 zijn grote operatheater, waarvoor 7 jaren eerder José Angel Montero (1839-’81) zijn Virginia al had geschreven, de eerste opera op een inheemse stof. Het Venezuelaanse volkslied Gloria al bravo pueblo werd in 1881 door Juan José Landaeta gecomponeerd. Tal van toondichters gingen daarna de Venezuelaanse folklore in hun kunstmuziek betrekken, zoals Juan Bautista Plaza (1898- ), Juan LECUNA (1899), MARIA LUISA ESCOBAR (1903), en MOISES MOLEIRO (1905).




In Peru, dat eens een geheel vormde met Colombia en Ecuador, zijn de Indianen rechtstreekse afstammelingen der cultureel hoogontwikkelde Inca’s. Ook hier hebben de Spanjaarden de oorspronkelijke muziek vervormd tot een nieuwe Volksmuziek’, al hebben vele instrumenten (fluitsoorten, schelptrompetten en allerhande slaginstrumenten) hun oude afkomst nog niet verloochend; zelfs enkele melodieën, zoals de ’zonnehymne’ zijn nog een erfenis der Inca’s.

Dansen en dansliederen hebben overwegend Spaans karakter (zelfs een ’Zapateado’ is gangbaar). Nadat Mariano Melger (1791-1814), die een door fluiten begeleid lyrisch lied de Yaravi maakte, José Bernardos Alzedo (1798-1878), die Peni’s nationale hymne componeerde en de eerste Peruaanse muziektheorie schreef (hij verhuisde later naar Chili) en José Maria Vallé-Riestra (1858-1925), die als eerste folklore in zijn muziek verwerkte en de in 1900 te Lima opgevoerde opera Ollanta schiep, zijn vermeld, moet worden gewag gemaakt van een ware invasie van Europese, voornamelijk Italiaanse en Duitse musici: Claudio Rebagliatti (1834-19093; Daniel Alomia Robles (1871-1942); Ernesto Lopez Mindreau (1890- ); Policarpio CABALLERO (1894- ); THEODORO VALCAREL (1900-1943); ANDRÈS SAS (1900- ); Rodolfo Barbacci (1911- ); Ulises lanao (1913- ).

De Spaanse componist Ramón Carnicer y Battle (1789-1855) componeerde de nog in gebruik zijnde nationale hymne van Chili, waarmee hij die van de eerste echte Chileense componist Manuel Robles (1780-1837) van de kaart veegde …

En Ramón Carnicer was nooit in Chili geweest! In 1846 schreef de Duitser aquinas ried de eerste ’Chileense’ opera: Telésfora, in Valparaiso ten tonele gebracht. De huidige Chileense folklore is alweer overwegend Spaans al zijn er kleine resten in te vinden van de oerbewoners van Chili, de Arauca Indianen; de componist carlos isamitt heeft daar in zijn werken aandacht aan besteed (Friso Araucano, Evocación Araucana), na vlijtige onderzoekingen. Zijn tijdgenoot Humberto Allende moet als de vader der ‘moderne’ generatie worden beschouwd.

Sterker dan in andere Zuidamerikaanse landen steken in het enorm grote Brazilië de ‘folkloristen’ en ’anti-folkloristen’ tegen elkaar af; de overblijfselen der oorspronkelijke volksmuziek der Indianen en rituele muziek der zwarten waren hier ook talrijker en toegankelijker dan elders. Brazilië is het enige land waar niet het Spaans, maar het Portugees, de taal der oude kolonisten, overheerst; in een paar zuidelijke gebieden wordt echter ook Duits en Italiaans gesproken als gevolg van meer recente immigraties.

Naast Afrikaanse en Portugese liederen en dansen zijn het de vele variaties van de ’samba’, die Braziliës volksmuziek en -dans het duidelijkst vertegenwoordigen. De Europese invloeden op de kunstmuziek begonnen ook hier met de activiteiten van (jezuïeten)missionarissen. De priester José Mauricio Nunes Garcia (1767-1830) bracht de stijl van de Handel-Gluck periode naar Brazilië; op hem volgde Francisco Manuel da Silva (1795-1865) die de nog altijd levende volkshymne componeerde.

Andere namen die in aanmerking komen om onthouden te worden zijn: Alexandre Lévy (1864-1892) een der eerste ‘folkloristen’, Carlos Gomes (1836-1896) die behalve in Rio ook in Milaan studeerde en enige opera’s schreef; Alberto Nepomuceno (1864-1920), die na in Rome, Parijs en Berlijn te hebben gestudeerd de eerste serieuze onderzoekingen deed op het gebied der folklore; Oscar Lorenzo Fernandez (1897-1948) die het consequentst inheemse melodiek in zijn werken toepaste (Trio brasileiro; Suite brasileira; Suite sinfónica sobre tres temas populares; de opera Amayd met Inca-melodieën); Heitor Villa-Lobos (± 1885-1959), verreweg de buiten zijn land bekendste Braziliaanse componist, die grote binnenlandse gebieden bereisde om Indiaanse volksliederen aan hun bronnen te bestuderen, welke hij daarna authentiek, gestileerd of nagebootst in zijn muziek aanwendde; tijdens een verblijf in Frankrijk (1923-’27) kwam hij sterk onder invloed van de muziek van Debussy en Strawinsky; zijn oeuvre is zeer omvangrijk in vele uiteenlopende genres, waarvan het bekendst zijn geworden: 12 Choros (de naam is ontleend aan kleine groepen rondtrekkende, volksmuziek spelende straatmuzikanten) en 7 Suites Bachianas Brasileiras (elk met een andere bezetting – bijvoorbeeld: sopraan en 6 violoncello’s – waarin de componist beoogde een combinatie te laten horen van Bachs contrapuntische stijl en de Braziliaanse folklore); verder: Brasilio Itiberé (1896); Francisco Mignone (1897); en Camargo Guarnieri (1907).

Bolivia en Paraguay rechts en Uruguay links liggen latend komt men van de grootste koffie-exporteur (Brazilië) naar de grootste vleesleverancier ter wereld, Argentinië. Ook in dit land werd in de 17e eeuw de grondslag voor een rijkgeschakeerd muziekleven gelegd door missionarissen, die vanzelfsprekend de muziekbeoefening op religieuze basis inrichtten. Latere Europese immigranten maakten van Buenos Aires een muziekcentrum waar de Argentijnse 19e eeuwse componisten hun vleugels konden uitslaan, werkend naar Europese voorbeelden.

De eerste namen die in dit verband genoemd moeten worden zijn Mancio Alcorta (1805-1862), Juan Pedro Esnaola (1808-1878 en Juan Bautista Alberdi (1810-1884). Allengs ging men ook hier aandacht besteden aan de volksmuziek, die een mengeling is van Inca en Spaanse elementen, beïnvloed door de liederen der ’gaucho’s’ (Spaanse veehouders der pampa’s, de grasvlakten in het midden en Zuiden). Aan deze gemengde folklore herinneren nog heden ten dage de populaire liederen en dansen als ’chamamé’, ’vidalita’, ’milonga’, ’ranchera’, ’samba’ en ’tonada’ (de ’tango’ kwam uit Spanje, werd in Argentinië populair en weer naar Europa geëxporteerd).

De grondlegger van het hedendaagse muziekleven in Argentinië is Alberto Williams (1862-1952) geweest, die in Parijs o.a. bij César Franck studeerde en in 1893 te Buenos Aires het eerste echte conservatorium oprichtte. De hoofdstad kreeg in 1908 zijn inmiddels over de gehele wereld befaamd geworden Teatro Colón, waarin regelmatig grote, met Italiaanse, Franse en Duitse zangers bezette operaprodukties worden georganiseerd. Argentiniës bevolking is bijna geheel van Spaans-Italiaanse afstamming en heeft een sterke Duitse kolonie; ongeveer nog 30.000 Indianen zijn in de Gran Chaco, in Patagonië en op Vuurland te vinden.

Dat bepaalt ook de Argentijnse muziekbeoefening, zowel scheppend als herscheppend; al naar de richtingen waarop de componisten zich hebben georiënteerd heeft hun muziek een Italiaans, Frans, Duits of Spaans stempel gekregen. Pas in 1929 werd de ’Grupo Renovacion’ der modernistische ‘folkloristen’ onder hen opgericht, met de neo-classicist José Maria Castro (1892- ) en zijn broer Juan José Castro (1895- ) aan het hoofd. Zeven jaar later scheidde zich de club ’Conciertos de la nueva müsica’ daarvan af, die onder leiding van juan Carlos Paz (1897- ) ’anti-folkloristisch’ ingesteld was en is. Te noemen zijn nog Alberto Ginastera (1916- ), en Mauricio Kagel (1931- ), in Buenos Aires geboren maar in Duitsland gevestigd om zich geheel te kunnen overgeven aan de genoegens van het componeren met uitzonderlijke instrumentencombinaties en elektronische klankvoortbrengers.

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!