Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

De Atheense School

De filosofen van de Atheense school – Socrates, Plato, Aristote- les — waren hoofdzakelijk op het logische denken georiënteerd en konden met de emotionele lading die de pythagoreeërs vanaf an­derhalve eeuw daarvoor nog aan de klanken toekenden, geen kant op en gaven er een veel rationeler wending aan.

Wat de muziek betreft werd er zodoende, zoals toentertijd ook op andere gebieden van de cultuur gebruikelijk was, een scheiding aangebracht tussen het ‘hogere’ denken over muziek en de ‘lagere’ uitvoering van de muziekpraktijk.

Over Socrates gaat het verhaal dat hij, reeds opgesloten in zijn dodencel, steeds dezelfde droomverschijning op bezoek kreeg die hem toevoegde: ‘Socrates, musiceer!’ Eerst besteedde hij daar geen bijzondere aandacht aan omdat hij meende met de filosofische lo­gica reeds de hoogste muzenkunst te bedrijven, en hij kwam pas op de valreep, terwijl de gifdrank al werd bereid, op het idee dat hem werd opgedragen om ‘een gewoon populair wijsje’ op de fluit in te studeren, wat hij tot op het laatste moment nog heeft gedaan ook. Op de vraag van zijn leerlingen waarom hij dat deed was zijn ant­woord: ‘Opdat ik het wijsje ken voordat ik doodga.’

Socrates’ leerling en woordvoerder Plato benadrukte dat goed onderwijs bestaat uit twee wezenlijke elementen, sport en muziek, die onderling in evenwicht moeten zijn en zo een gezonde geest in een gezond lichaam doen ontstaan. Door te veel muziek wordt een man verwijfd of neurotisch en door te veel lichamelijke oefening wordt hij onbeschaafd, gewelddadig en onnozel: ‘Hij die muziek in de juiste mate afwisselt met lichamelijke oefening, en ze het best met de ziel in overeenstemming brengt, mag terecht de ware musi­cus worden genoemd.’

Wat de kosmologische component betreft laat Plato in De staat Socrates ‘De mythe van Er’vertellen. Een op het slagveld zwaar gewonde soldaat met de naam Er krijgt in zoiets als een bijna-doodervaring te zien hoe het in het voorportaal van het hiernamaals toegaat en mag na een verblijf van twaalf dagen naar de aarde terugkeren om dat aan de levende mensen door te vertellen. Het universum blijkt volgens Ers verslag, conform het pythagoreïsche wereldbeeld, te bestaan uit een achttal roterende ringen waaraan de planeten en de sterren zijn bevestigd, en op elke ring zit een Sirene of schikgodin – duidelijk van een ander soort dan het verleidelijke type met wie Odysseus volgens Homerus te maken had – die ieder één klank of toon laten horen en zo samen de kosmische harmonie ten gehore brengen.

Aristoteles – die de filosofie van de pythagoreeërs zeer kort door de bocht samenvatte als: ‘de dingen zijn getallen’ en ‘voor de py­thagoreeërs werd de wiskunde tot filosofie’ – was het er wel mee eens dat muziek gevoelens kan opwekken, en schreef in zijn Athe- naion politeia: ‘Bij de muzikale modi verschilt de een van de an­der, en wie ernaar luisteren, zullen door elk ervan geroerd worden.

Enige ervan wekken bedroefdheid, andere verzwakken de geest, nog andere bewerken een rustige, zelfverzekerde houding, terwijl weer andere geestdrift opwekken.’Toch had hij weinig op met mu­ziek als louter gevoelsmatige uiting, vooral met de concoursen die om de vier jaar in het kader van de Pythische Spelen – een artis­tieke, geestelijke pendant van de op het lichaam gerichte Olym­pische Spelen – werden gehouden: ‘De juiste maat zal bereikt zijn als degenen die muziek studeren zich niet gaan bezighouden met de kunsten die bij de professionele wedstrijden worden beoefend en er niet naar streven zich de virtuositeit te verwerven die nu bij zulke wedstrijden in de mode is en van daaruit ook in het onderwijs is doorgedrongen.

Laat de jongeren de muziek beoefenen die wij hebben voorgeschreven, tot ze in staat zijn om genoegen te beleven aan edele melodieën en ritmes, en niet slechts aan dat ordinaire onderdeel van de muziek dat iedere slaaf of kind en zelfs sommige dieren behaagt.’ Voor zover in dienst van de filosofie kon de mu­ziek er volgens Aristoteles nog wel mee door, maar virtuoze muziek om de muziek was uit den boze, zoals ook de Verheven’ muziek van Pythagoras en Plato in zijn oren geen genade kon vinden en hij als spottend commentaar op de alleen voor de volmaakte ziel hoorbare kosmische harmonie zijn hand demonstratief achter zijn oorschelp plaatste met de mededeling dat het hem maar niet wilde lukken er iets van op te vangen, hoezeer hij ook zijn best deed: ‘De reden waarom wij het niet horen, en in onze lichamen geen gevolgen van een geweldige kracht ervaren, is dus eenvoudig: zo’n geluid is er niet.’

Aristoteles’ leerling Aristoxenos – die zeer teleurgesteld was dat hij zijn leermeester niet mocht opvolgen als leider van de school – neemt in zijn traktaat Harmonische elementen juist afstand van de strenge pythagoreïsche benadering en legt de nadruk veel meer op de gevoelsmatige aspecten van de muziekpraktijk, waarbij hij de stelling verdedigt dat de toonhoogte bepaald wordt door het ge­hoor en niet door getalsmatige vehoudingen.

LATE OUDHEID

De geschiedenis vervolgend nam Cicero in de eerste eeuw v.Chr. in zijn werk over de ideale staat Platos verhaal van Er volledig en vrij­wel letterlijk over, zij het nu in de vorm van een droom van Scipio Africanus Minor, waarin deze Romeinse overwinnaar in de oorlog tegen Carthago met zijn overleden grootvader door het hemelruim dwaalt en dan verrast door de muzikale harmonieën die hij krijgt te horen uitroept: ‘Wat is dat verrukkelijke geluid dat mijn oren vult?’ Waarop hij van zijn grootvader te horen krijgt: ‘Dat is het akkoord van tonen, ongelijke maar niettemin zorgvuldig afgestemde inter­vallen, veroorzaakt door de snelle beweging van de sferen zelf.’

Opvallend is ook dat het denken over muziek door filosofen als Pythagoras en Plato kennelijk polyfoon van aard is, wat wil zeggen dat de hemelse harmonie over het klinken van meerdere verschil­lende tonen tegelijk gaat, terwijl de muziek in de praktijk, ondanks de bekendheid met de windharp, hoofdzakelijk monofoon, dat wil zeggen dat een enkele melodie werd voortgebracht door één of meerdere zangers of instrumenten, werd beoefend, en in geval van een zangstem die door een instrument werd begeleid, volgden beide dezelfde melodielijn. Kennelijk gaat het wat de muziek be­treft om een dubbele, parallelle geschiedenis: die van de muziek als uitvoeringspraktijk, zoals die van Seikilos’ skolion, beoefend door ‘gewone’ mensen, en die van de muziek als filosofisch of weten­schappelijk onderdeel van de kosmologie, alleen hoorbaar voor ‘ho­gere’ mensen met een zuivere ziel.




In de late Oudheid traden er een viertal denkers op de voorgrond die zich met de muziek en in het bijzonder met de kosmische har­monie bezighielden of zich daar in ieder geval over hebben uitgela­ten: Claudius Ptolemaeus, Aristides Quintilianus, Aurelius Augus- tinus en Anicius Boëthius.

Ptolemaeus leefde en werkte in Alexandrië en was, in overeen­stemming met het quadrivium, behalve astronoom (of eigenlijk astroloog) en wiskundige (of eigenlijk getallenmysticus) ook een vooraanstaand muziektheoreticus. In de Almagest, het boek waarin Ptolemaeus het van Aristoteles afkomstige geocentrische wereld­beeld – met de aarde als onbeweeglijk rustpunt in het midden van het universum – samenvat en uitwerkt, wat het denken over de kosmos nog lang zal bepalen, tot Nicolaus Copernicus daar zo’n 1400 jaar later aan zou beginnen te tornen. Een van zijn andere belangrijke werken is de Harmonica, waarin hij de wiskundige ei­genschappen van de muziek behandelt. Ook probeert Ptolemaeus een synthese tot stand te brengen tussen de consonantenleer van Pythagoras en een beschouwing over melodie die door Aristoteles’ leerling Aristoxenos is uitgewerkt.

Twee eeuwen later publiceerde Aristides Quintilianus een drie­delig werk Over muziek, waarin hij als laatste commentator van de pythagoreeërs een totaaloverzicht geeft van de Griekse muziek over de hele periode van 700 jaar, in relatie tot andere kunsten en wetenschappen, en waarin voornamelijk in het derde en laatste deel aandacht wordt besteed aan de kosmische aspecten van de muziek. Ook bespreekt hij de samenhang tussen muziek en het eveneens bij de artes liberales of vrije kunsten opgenomen literaire vakkenpakket het trivium, bestaande uit retorica, grammatica en dialectica – zo­als die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt bij de opvoering van de homerische epen en de Attische tragedies.

Een eeuw later verkondigde ook Augustinus zijn mening over muziek, waarin de echo van de pythagoreïsch-platonische traditie – de Romeinen namen heel veel van de Grieken over en hebben zelf net zo weinig aan de muziek bijgedragen als aan de andere kunsten: zo belangrijk als Apollon bij de Grieken was, zo margi­naal was Apollo bij de Romeinen – duidelijk doorklinkt: Alle din­gen tussen hemel en aarde hebben vorm omdat ze volgens getallen geordend zijn. Er is geen menselijke kunstenaar of ambachtsman die niet meet en rekent.

Het is dus het getal, dat de hand van de kunstenaar beweegt.’26 En in zijn Bekentenissen verwoordt hij — in­middels tot het christendom bekeerd – zijn bedenkingen over het genieten van muziek en de gevaren die dat voor de deugdzame, uitsluitend aan God toegewijde ziel met zich meebrengt, net zoals dat met de wetenschap, de literatuur en de beeldende kunsten het geval was: Als ik me de tranen voor de geest haal die ik vergoot bij de liederen van Uw kerk, aan het begin van mijn hervonden geloof, en hoe ik zelfs nu word ontroerd niet door het gezang maar door het gezongene, als ze worden gezongen door een heldere en vaar­dig gemoduleerde stem, dan erken ik het grote nut van dit gebruik.

Zo aarzel ik tussen gevaarlijk genot en beproefde deugdzaamheid; omdat ik geneigd ben (hoewel ik over het onderwerp geen onherroepelijke mening wil uitspreken) het gebruik van zang in de kerk eigenlijk goed te keuren, opdat door de verrukkingen van het oor de zwakkere geesten aangemoedigd kunnen worden tot een stichte­lijke instelling. Maar als het me overkomt dat ik meer door de zang dan door het gezongene word ontroerd beken ik dat ik misdadig heb gezondigd en dan zou ik de zang liever niet gehoord hebben.’

Het kan haast niet anders of deze tekst is ook door de veertienjarige en kennelijk nog religieus georiënteerde Friedrich Nietzsche ge­lezen, want in een autobiografisch fragment noteert hij: ‘Alles wat God naar ons toestuurt kan ons alleen maar zegenen als het op een juiste en wijze manier wordt gebruikt. Daarom kan een lied ons verheffen en ons naar het goede en ware leiden. Maar als de muziek slechts dient voor verstrooiing of als een soort uiterlijk vertoon is het zondig en schadelijk. Helaas leidt bijna alle moderne muziek aan deze tekortkoming.’

Weer een eeuw later was het de beurt aan de heidense Romeinse patriciër Boëthius om met zijn werk De institutione musica aan­dacht aan de grondslagen van de muziek te besteden. Het is een compendium in het kader van het quadrivium – een benaming die door Boëthius zelf is bedacht – waarin alles wat hij over muziek uit Griekse bronnen wist – met name een uitgebreide, maar niet bewaard gebleven verhandeling van Nicomachos van Gerasa uit de tweede eeuw, en het eerste boek van de Harmonieleer van Ptolemaeus – bij elkaar is gezet en waarmee hij gedurende de Middel­eeuwen de meest gerespecteerde en invloedrijke autoriteit op het gebied van de muziek is geworden.

Als eigen inbreng verdeelde Boëthius de muziek in drie categorieën: musica mundana: de ge­ordende numerieke relaties die kunnen worden waargenomen in de beweging van de planeten, de elementen en de wisseling van de seizoenen (macrokosmos); musica humana\ die de eenheid van het lichaam en de ziel en hun onderdelen bepaalt (microkosmos); en musica instrumentalis of hoorbare muziek die wordt voortgebracht door instrumenten, onderverdeeld in slag-, blaas- en snaarinstru­menten, en de menselijke stem.

Door de musica instrumentalis – wat wij nu onder muziek verstaan – in te delen bij de derde cate­gorie gaf Boëthius te kennen dat hij, vergelijkbaar met Pythagoras en Plato, de ‘ware’ muziek eerder zag als rationele kennis dan als een creatieve gevoelsuitdrukking. De ware musicus is niet de intu- itieve en creatieve zanger of componist die muziek maakt waarvan hij de rationele betekenis niet kent, maar de filosoof, de criticus, hij ‘die blijk geeft van het vermogen tot het vormen van oordelen op grond van speculaties of redeneringen die van toepassing zijn op muziek met betrekking tot modi en ritmes, de soorten gezan­gen, consonanten en alle zaken die verband houden met het on­derwerp’.

Eerst door koning Theodorik de Grote beschouwd als zijn belangrijkste adviseur en vertrouweling, maar vervolgens door hem wegens vermeende samenzwering in de gevangenis gewor­pen, kon Boëthius in afwachting van zijn executie in 525 in alle rust aan een deel van zijn muziekboeken werken, en zou hij het als niet meer dan een schrale troost hebben ervaren als hij had geweten dat Theodorik deze vergissing later ernstig heeft betreurd.




Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!